Participatief werken: inclusief en doelgroepspecifiek

item_left

(c)chirojeugdvlaanderen

item_right

Participatief werken: inclusief en doelgroepspecifiek

Artikel

Eén van de belangrijkste vraagstukken binnen de vrijetijdsparticipatie is de spanning tussen inclusief en doelgroepspecifiek werken. Deze discussie lijkt de vrijetijdssectoren soms te verlammen. Het gevoel leeft dat men eerst eens en voor altijd deze discussie dient te beslechten, alvorens men echt tot de actie kan overgaan. Gezien de discussie maar niet opgelost geraakt, blijven beleid en praktijk rondjes draaien. Le mieux est l'ennemi du bien. In dit artikel schetsen we onze visie op dit thema, als verdieping van onze visietekst over participatief werken in jeugdwerk, cultuur en en sport.

(c)chirojeugdvlaanderen

Een tweesporenbeleid

De dominante visie op vrijetijdsparticipatie kijkt vooral naar de ondervertegenwoordiging van bepaalde doelgroepen in het aanbod dat als ‘klassiek’, ‘regulier’ of ‘mainstream’ wordt bestempeld. De inclusie in dat ‘reguliere’ aanbod geniet doorgaans de beleidsvoorkeur. De slogan luidt: “inclusief waar het kan, doelgroepspecifiek waar nodig”. Deze visie leidt tot een dubbele strategie, het zogenaamde én-én beleid of tweesporenbeleid.

Het ene spoor richt zich op de ondersteuning van ‘reguliere’ organisaties in het herkennen en wegwerken van drempels. Elke organisatie moet zich binnen de eigen grenzen openstellen voor alle deelnemers. En daarbij aan de slag gaan om eventuele drempels op het vlak van financiën, fysieke toegang, informatie, begeleidershouding, ... weg te werken. Dit moet iedereen die wil deelnemen hiertoe ook effectief de kans toe te bieden. 

Het andere spoor richt zich op het ondersteunen van ‘doelgroepspecifieke’ organisaties. De overheid moet garant staan voor een voldoende groot en divers aanbod, zodat iedereen een gepast aanbod vindt. Dit impliceert een verbreding van het bestaande aanbod dat werkt met verschillende doelstellingen, verschillende werkwijzen en verschillende doelgroepen.

Het ideaal luidt dan dat reguliere werkingen via experimenten en projecten op termijn zullen uitgroeien tot universele vormen van vrijetijdsbesteding die iedereen zal aanspreken. Doelgroepspecifieke werkingen krijgen in deze evolutie een doorstroom- of toeleidingsfunctie toebedeeld. Of fungeren als vangnet. 

Het tweesporenbeleid werkt niet

Participatiecijfers blijven echter stabiel, ondanks alle inspanningen. Het blijkt niet altijd eenvoudig om nieuwe doelgroepen te bereiken en hen succesvol te betrekken. Bepaalde trajecten leveren niet het gewenste resultaat op of lopen moeilijker dan verwacht. Het oorspronkelijke enthousiasme raakt wat getemperd. ‘Reguliere’ organisaties willen zeker de nodige inspanningen blijven doen, maar zijn bang om via quota of andere verplichtingen vastgepind te worden op bepaalde resultaatsverbintenissen.

Waar verschillende ‘doelgroepspecifieke’ organisaties zich in het begin enthousiast ten dienste stellen van een inclusief ideaal, groeit met de jaren het bewustzijn over de waarde van het eigen aanbod. Verschillende onderzoeken hebben ondertussen de eigenheid van dit aanbod beschreven. Steeds meer worstelen deze organisaties dan ook met de doorstroom- of toeleidingsfunctie die hen wordt toegedicht. Deze functie lijkt immers een waardeoordeel in te houden dat bepaalde vormen van vrijetijdsbesteding meer waardering geeft dan anderen. Bovendien groeit het inzicht dat doelgroepspecifiek aanbod een uniek aanbod ontwikkelt dat inspeelt op bepaalde vragen en noden rond onderwijs, tewerkstelling, welzijn,... Een rol die andere vormen van vrije tijd niet kunnen opnemen. Deze werkingen onderscheiden zich ook in een aantal organisatorische aspecten (locatie, openingsuren, bereikbaarheid, ...), in begeleidershouding en in organisatiecultuur. Tenslotte schuiven deze organisaties naar voor dat mensen ook nood hebben aan een plaats waar ze ervaringen kunnen uitwisselen tussen lotgenoten, weg van de druk om zich te conformeren aan de eisen van de mainstream omgeving met andere noden.

De bijgestelde verwachtingen over het ‘reguliere’ aanbod en het groeiend en wetenschappelijk onderbouwd zelfbewustzijn van het ‘doelgroepspecifieke’ aanbod zorgen ervoor dat het steeds moeilijker wordt om vol te houden dat het ene fungeert als een opstapje, toeleider of vangnet naar/voor het andere. Als je wil dat iedereen een bruikbaar aanbod vindt in de vrije tijd en je wil hen de vrije keuze laten, dan leidt dit tot zeer diverse vrijetijdsparticipatie. Maar dat brengt onvermijdelijk met zich mee dat verschillende groepen niet hun gading zullen vinden in dezelfde types van aanbod en dat ze hun vrije tijd gescheiden van elkaar zullen doorbrengen.

Toch geen segregatie in de hand werken?

Deze gescheiden vrije tijd bost op allerlei bezwaren. Zo voelt de opdeling tussen ‘doelgroepspecifiek’ en ‘regulier’ aanbod kunstmatig en abstract aan. Beide vormen zijn complementair en kunnen elkaar aanvullen. 

Bijvoorbeeld: Sommige kinderen en jongeren brengen zoveel van hun vrije tijd door op straat zodat ze niet (meteen) aarden in heel gestructureerde en gereglementeerde vormen van vrijetijdsbesteding. Anderen vinden wel aansluiting in een ‘mainstream’ sportclub of jeugdaanbod. Als er op een discrete manier rekening wordt gehouden met hun sociale positie, dan genieten ze ervan om hun talenten te ontwikkelen en om de armoede naar de achtergrond te laten verdwijnen. Maar even goed zoeken deze jongeren (zeker vanaf de pubertijd) naar plekken waar armoede wel een thema is, waar ze zichzelf mogen zijn en waar ze aansluiting vinden bij leeftijdsgenoten en begeleiders die weten wat ze meemaken, die hen steunen en versterken. Sommige jongeren kunnen genieten van allerlei vormen van vrijetijdsbesteding, de meeste zijn echter aangewezen op het aanbod dat er in hun buurt voorhanden is.

Een divers maar gescheiden landschap wringt bovendien met het ideaalbeeld van een vrije tijd waarin diverse mensen elkaar kunnen ontmoeten via spel, sport, informele ontmoeting en gedeelde interesses. Volgens sommigen is het net de aanwezigheid van een doelgroepspecifiek aanbod dat een inclusief aanbod verhindert. De vraag is echter: zouden deze kinderen en jongeren plots wel deelnemen aan een aanbod als het specifieke aanbod niet zou bestaan? Als dat niet het geval is, dan heb je eigenlijk onzichtbare segregatie vervangen door zichtbare segregatie.

Inclusie blijft de moeite waard

Toch blijft het wenselijk om in te zetten op inclusieve vrijetijdsbeoefening. Daar zijn veel redenen voor. Hoe meer kans op vrije tijd, hoe beter. Het is praktisch ook gewoon onmogelijk om alle vormen van vrije tijd apart aan te bieden, en al zeker niet overal. Wie eenmaal een bepaalde sport of hobby onder de knie heeft, wil bijleren en groeien. Iedereen is op zoek naar uitdagingen en ondersteuning. Die vinden mensen niet altijd of maar tot op zekere hoogte in bepaalde organisaties of circuits.

Een aparte benadering is niet altijd nodig en wordt dan als kunstmatig ervaren. Je kan mensen niet op een abstracte manier toewijzen aan de ene of de andere vorm van vrijetijdsbesteding. De kwaliteit van het vrijetijdsaanbod gaat er bovendien op vooruit als drempels worden verlaagd, en niet alleen voor de doelgroep in kwestie.

Vrije tijd heeft een verbindende rol in de samenleving en kan mensen die opgroeien in verschillende levensomstandigheden met elkaar in contact brengen. Dat versterkt het onderling begrip en solidariteit. Mensen kunnen ook deugd hebben van contexten waar verschillen naar de achtergrond verdwijnen en talenten en competenties op de voorgrond komen. Zo draagt de vrije tijd ook bij aan een inclusieve samenleving.

Genuanceerde visie

We moedigen elke organisatie aan om inclusiever te werken, maar we pleiten er ook voor om specifieke vormen van vrijetijdsbesteding te versterken. En om ontmoeting, samenwerking en netwerkvorming tussen al die verschillende organisaties te bevorderen. Het belangrijkste lijkt ons om deze discussie niet langer op een abstracte en ideologische manier te voeren, maar om te kijken naar de reële noden en mogelijkheden van mensen zelf en van het aanbod op het terrein.