Participatief werken tussen centrum en periferie

item_left

(c)Brendan Bell

item_right

Participatief werken tussen centrum en periferie

Artikel

(c)Brendan Bell

Beeld: Brendan Bell - CC BY 2.0

Wie kijkt naar de participatie aan cultuur, jeugdwerk en sport, kijkt volgens ons best niet alleen naar de inspanningen van individuele organisaties, maar ook naar de kansen die het speelveld geeft aan de verschillende initiatiefnemers. De bril van centrum en periferie biedt ons een verhelderende kijk op dit speelveld. In dit artikel gaan we in detail in op dit mechanisme, als verdieping van onze visietekst over participatief werken in jeugdwerk, cultuur en en sport.

Gevestigde spelers en buitenstaanders

In 1974 lanceerde de Amerikaanse socioloog Immanuel Wallerstein voor het eerst zijn wereld-systeemtheorie. Kort samengevat gaat deze theorie uit van een wereldsysteem waar de internationale economische orde er een is van afhankelijkheid en daarmee van uitbuiting.

Hij onderscheidt drie gebieden in de wereld: de kern, de semi-periferie en de periferie. De kerngebieden (i.e. de westerse landen) gebruiken daarbij de periferie als leveranciers van grondstoffen om hun eigen welvaart na te streven. De semi-periferie handelt als een soort van makelaar tussen beiden.

Hoewel deze theorie vooral een kritische reflectie is op de wereldeconomie, bevat ze een aantal interessante concepten die ook in andere maatschappelijke sferen bruikbaar zijn.

Zo lijkt de verhouding kern-periferie ook in de cultuur-, jeugd- en sportsector een gevoelige snaar te raken. Ook in deze sectoren onderscheiden we gevestigde spelers die zich in het centrum bevinden van het sectorale speelveld. Ze hebben deze positie te danken aan verschillende factoren die op elkaar inwerken: ze hebben een lange traditie en een grote naambekendheid, ze bereiken een maatschappelijk dominant publiek, ze hebben een wijdverspreid aanbod en/of hanteren een bekende en gewaardeerde methodiek.

Het zijn maatschappelijke instituten met autoriteit, politieke invloed, min of meer stabiele overheidssteun, professionele omkadering, een uitgebreid netwerk, eigen infrastructuur, media-aandacht … Zij worden als ‘regulier’ bestempeld. Spelers die zich meer in de periferie bevinden, beschikken niet of in veel mindere mate over deze kenmerken en privileges.

Grijze zones

We zien dit onderscheid tussen centrum en periferie wel niet zwart-wit. Er zijn grijze zones tussen centrum en periferie. Sommige organisaties nemen op sectorniveau een centrale plaats in, maar bekleden in een bepaalde lokale context een meer perifere plaats en omgekeerd.

Jeugdbewegingen nemen bijvoorbeeld in het Vlaamse jeugdwerkbeleid een meer centrale positie in en jeugdwelzijnswerkingen spelen er een meer perifere rol. Maar in een aantal steden worden die rollen net omgedraaid.

Ook binnen één en dezelfde organisatie kunnen bepaalde (deel)werkingen zich meer in het centrum bevinden en andere meer in de periferie. Zo ondersteunt de sportdienst van de Vlaamse gemeenschapscommissie (VGC) in Brussel zowel meer gevestigde sportorganisaties als nieuwe werkingen die zich meer in de periferie van het sportlandschap bevinden.

Aantrekkingskracht van het centrum

Beleidsmatig gaat er een grote aantrekkingskracht uit van het centrum. De organisaties in het hart van de sector bepalen de norm en trekken de (beleids)aandacht naar zich toe. Beleidsmakers ontlenen hun legitimiteit aan wie in het centrum zit en zo ontstaat er een wederzijdse wisselwerking. Beleid en centrale spelers klinken zich aan elkaar vast.

Centrale spelers worden een bevoorrechte partner voor het beleid en beide vinden in elkaar in een gedeelde analyse van maatschappelijke problemen en oplossingen. Dat samenspel krijgt vaste vorm in subsidiereglementen, convenanten en overlegstructuren. Het leidt tot langlopende afspraken waar beide partijen ook niet zomaar van onderuit kunnen, zelfs als ze dat zouden willen. Gevestigde spelers en hun medewerkers zitten zo soms ook in een ‘gouden kooi’ en benijden meer perifere spelers om hun vrijheid om initiatief te nemen.   

Toch wil wie een centrale positie inneemt deze positie graag behouden. Organisaties richten zich op de consolidering en de verdere groei van hun aanbod. Ze hebben een verantwoordelijkheid naar hun vrijwilligers en personeel en naar het patrimonium dat ze beheren. Ze hebben een reputatie hoog te houden. Vorige generaties kijken mee over de schouder.

Geen statisch gegeven

Wie zich in een perifere positie bevindt, beseft maar al te goed wat men mist en streeft ernaar een meer centrale positie in te nemen. Centrum en periferie zijn immers geen statisch gegeven.

Centrale en perifere posities kunnen idealiter veranderen op basis van politieke en maatschappelijke keuzes en op basis van sociale en demografische ontwikkelingen. Zo kunnen organisaties die inspelen op deze ontwikkelingen relevant worden of blijven voor de context waarin ze werken. Ze dragen immers bruikbare oplossingen aan, vormen een onmisbare schakel in het lokale weefsel en worden/blijven een gewaardeerde gesprekspartner voor het beleid.

Bijvoorbeeld: Voetbalclub City Pirates in Antwerpen heette oorspronkelijk SC Merksem en kampte in 2004 met grote problemen. Het ledenaantal slonk, er waren vrijwilligersproblemen en de clubkas kon niet meer gespijsd worden. SC Merksem werd een eiland in de eigen buurt. Door sportieve ambitie te combineren met een sociale invalshoek groeiden ze uit tot een sterk gewaardeerde pionier. Ze werden een schoolvoorbeeld van een klassieke sportclub die zich omvormde tot een sociaal sportief project dat niet meer in een keurslijf te plaatsen is. Geen klassieke sportclub, maar evenmin louter een sociale werking. De club telt ondertussen bijna 1200 leden.

Rol bij vrijetijdsparticipatie

De dynamiek tussen centrum en periferie speelt ook een rol in het participatievraagstuk. De meeste organisaties binnen jeugdwerk, cultuur en sport ontstaan vanuit een homogeen referentiekader en een sterke overeenkomst tussen inrichters en gebruikers. Je zou kunnen argumenteren dat elke organisatie een zekere mate van homogeniteit nodig heeft, zeker in de vrije tijd waar mensen ontspanning zoeken.

Na verloop van tijd zijn veel van die homogene organisaties doorgegroeid naar een centrale positie in het landschap, maar ze bleven wel grotendeels hun publieksbereik behouden. Geconfronteerd met hun selectief bereik, proberen deze spelers een heterogener publiek te bereiken. Ze worden hierin ook ondersteund door het beleid.

De dominante visie op vrijetijdsparticipatie kijkt vooral naar de ondervertegenwoordiging van bepaalde doelgroepen in het centrale aanbod dat als ‘klassiek’, ‘regulier’ of ‘mainstream’ wordt bestempeld. De inclusie in dat ‘reguliere’ aanbod geniet doorgaans de beleidsvoorkeur. De slogan luidt: “Inclusief waar het kan, doelgroepspecifiek waar nodig.” En het bestaande participatieonderzoek verzamelt vooral cijfers over de participatie aan het aanbod dat een centrale plaats inneemt (zie onder andere onze blog over diversiteit bij sociaal-sportieve praktijken).

Bijvoorbeeld: Vrijetijdsaanbieders zuchten soms over de deelnemers die ze niet bereiken: ‘ze komen niet’. Dat is een uitspraak vanuit een centrale positie. Mensen in een zorgvoorziening of in kwetsbare buurten kunnen even goed zeggen: het aanbod komt niet (naar ons). Maar zij zitten in een minder sterke positie. Zij hebben minder impact. Ook bepaalde tegemoetkomingen (zoals buurtsport en andere vormen van outreachend werken) zijn vaak een tijdelijk en kwetsbaar opstapje die uiteindelijk de omgekeerde richting moeten versterken en die onderliggend de centrale positie van bepaalde organisaties blijft bevestigen. Idem voor heel veel maatregelen, projecten en subsidies om drempels te verlagen en mensen toe te leiden. Ook deze bevestigen keer op keer de centrale positie van bepaalde organisaties.

Nieuw evenwicht

Deels vanuit oprechte motieven, deels vanuit zelfbehoud, proberen gevestigde organisaties een meer heterogeen publiek te bereiken. Wat eerder vanzelfsprekend was, vanuit het gedeelde referentiekader tussen inrichters en gebruikers, blijkt minder evident wanneer een werking nieuwe gebruikers betrekt. Organisaties moeten op zoek naar een nieuw evenwicht, en dat zorgt voor onzekerheid en roept weerstand op.

“Omgaan met verschil is niet gewoon de afwijking tolereren, maar de norm die de afwijking voortbrengt ter discussie durven stellen.” (Naïma Lafrarchi)

Ondanks – of dankzij? – hun worsteling met thema’s als diversiteit en toegankelijkheid blijven de gevestigde organisaties wel een centrale rol spelen in het beleid en discours over gelijke participatiekansen.

Zelfs als je dit mechanisme ziet, is het niet eenvoudig om je eraan te onttrekken. We lijken samen vast te zitten in de rondedans van het ‘diversiteitscircuit’. Wie het bestaande systeem bevestigt en versterkt is een ‘goede organisatie’, levert ‘kwaliteit’ en is een ‘betrouwbare partner’. Wie te kritisch is, werkt ‘contraproductief’, is te ‘ongeduldig’, ‘niet constructief genoeg’ of recentelijk: polariseert.

Buitenstaanders

De dynamiek van centrum en periferie leidt echter niet alleen tot centrale spelers, maar creëert ook buitenstaanders. Sommigen bekleden een perifere positie omwille van hun thematiek, organisatievorm, de locatie of de werkvorm die ze hanteren of een mix aan motieven en omstandigheden. Ze doen iets nieuws of anders dan wat het centrum te bieden heeft.

Bijvoorbeeld: Zo bracht het Kunstenpunt in hun dossier Nieuwstedelijke Grond (nieuwe) ruimtes van stedelijke creatie in kaart. “Nieuwstedelijke Grond toont dat een groeiend aantal initiatieven werkt aan nieuwe vormen van gemeenschapsvorming en democratie in de stedelijke context. Ze opereren vaak buiten gevestigde kunst­ en cultuurinstellingen en onderhouden er een ambivalente relatie mee. Ze bevechten categoriseringen. Zoals steeds meer mensen hun identiteit niet laten bepalen door nationaliteit, zijn ze enge definities van sociaal­ artistiek, participatief, diversiteit et cetera ontgroeid en danken ze hun identiteit grotendeels aan de stedelijke mix waarin ze ontstaan.” (Sofie Joye, 2019)

Andere organisaties richten zich expliciet en doelbewust op de participatie van bevolkingsgroepen die uit de boot vallen in onze samenleving, omwille van hun afkomst, opleiding, inkomen, handicap, verblijfssituatie, statuut… en die moeilijk de weg vinden naar of hun gading niet vinden in het gevestigde aanbod.

Niet iedereen die zich inzet voor een kwetsbare doelgroep belandt per definitie in de periferie. Maar we merken wel een samenhang tussen het doelpubliek en de positie op het speelveld.

Werk je met groepen die in de samenleving uit de boot vallen, dan vergroot de kans dat je eigen initiatief zelf in de marge belandt. De dynamiek tussen centrum en periferie speelt immers ook op maatschappelijk vlak.

(Onzichtbare) normen en standaarden

Het bestaande vrijetijdsaanbod en de organisatie ervan is grotendeels afgestemd op de voorkeuren, patronen en noden van een middenklasse publiek met wit-Vlaamse wortels en zonder noemenswaardige functiebeperking. Zij bepalen de (onzichtbare) normen en standaarden en trekken het laken naar zich toe, ook op die plekken waar ze numeriek niet (meer) in de meerderheid zijn.

“Diversiteit daagt de status quo dus uit, zowel op het niveau van de samenleving als in de eigen organisatie. Dat systeem kenmerkt zich door machtsverhoudingen. Het functioneert bijvoorbeeld op een overwegend mannelijke, heteronormatieve en/of wit-Vlaamse manier en benadeelt respectievelijk vrouwen, lgbtqi+’ers en/of mensen met een migratieachtergrond. Ambitie op het vlak van diversiteit gaat over het veranderen van die machtsverhoudingen.” (Bea Elskens, Socius)

Belang van herverdeling

Het inzicht in het mechanisme van centrum en periferie neemt toe. Zo wijst Formaat in haar publicatie over lokale overheden en het jongerenwerk van de toekomst op het belang van herverdeling in het lokaal jeugdbeleid. De Ambrassade probeert op haar beurt de beeldvorming over jeugdwerk bij te sturen en de grote verscheidenheid aan jeugdwerkvormen te tonen.

Ook binnen de sportwereld neemt de academische en beleidsmatige aandacht voor sociaal-sportieve praktijken verder toe. Verschillende instellingen en organisaties binnen de kunsten onderzoeken hoe ze kunnen dekoloniseren en meer eigenaarschap kunnen geven aan diverse burgers, zoals How to be Many in het Kaaitheater of de ontwikkeling van Zinnema tot Open Talentenhuis.

Organisaties houden hun werking tegen het licht in trajecten als Scan&Do. Nieuwe methodes zoals Deep Democracy kunnen helpen om verschillende perspectieven te onderzoeken. Al leren we uit verschillende voorbeelden dat die weg niet altijd over rozen gaat, zoals onder andere Bozar illustreert.

Mechanisme doorbreken

Maar het herverdelen van de macht is nog niet hetzelfde als het doorbreken van het mechanisme van centrum en periferie. Spelers die vanuit de periferie richting centrum evolueren, sluiten op hun beurt vaak nieuwe spelers uit. Eenmaal de (meer) centrale positie ingenomen, slagen weinigen erin om dit mechanisme te doorbreken. Het is dan ook een onderhuids mechanisme dat sterker is dan individuen en organisaties.

Zeker in sectoren die sterk afhankelijk zijn van gemeenschapsmiddelen, houdt de komst van nieuwe spelers een bedreiging in voor de gevestigde spelers. Als de koek niet groter wordt, is er minder voor iedereen. De overheidsfinanciering volgt niet of te traag de kwantitatieve en diverse toename van spelers op het terrein.

Vanuit Demos willen we organisaties en sectoren ondersteunen om samen het gesprek aan te gaan over hoe we een gelijker speelveld kunnen realiseren. Maar we willen ook samen knokken voor meer maatschappelijke erkenning en ondersteuning voor de rol die jeugdwerk, cultuur en sport spelen in onze samenleving. De vraag is hoe we binnen cultuur, jeugdwerk en sport het idee van een zero sum game kunnen doorbreken, waarbij de winst van de ene een verlies zou inhouden voor de andere?