Demos is een team nomadische kenniswerkers. We volgen maatschappelijke ontwikkelingen die de cultuur-, jeugdwerk- en sportsector vormgeven en werken aan gelijkheid en participatie. We staan voor cultuur, jeugdwerk en sport die aansturen op maatschappelijke veranderingen en bouwen aan een meer open, inclusieve en democratische samenleving.
Sport voor allen toch geslaagd? - Toespraak Demos bij studiedag Antwerp Streetboys
item_left
item_right
Sport voor allen toch geslaagd? - Toespraak Demos bij studiedag Antwerp Streetboys
In het kader van een studiedag van de Antwerp Streetboys werd Demos-medewerker Pieter Smets gevraagd om een presentatie te geven over zijn lopende doctoraatsonderzoek bij de VUB onderzoeksgroep Sport & Society naar sociale verschuivingen in het sportlandschap. We serveren je hieronder deze toespraak in tekstvorm:
'De Vlaamse Kleedkamer kan veel kleurrijker'. Dit kopte De Morgen in november 2017. Een Vlaams onderzoek had de media gehaald, wat niet vaak gebeurt in het sociale onderzoeksdomein van sport. De teneur van het krantenbericht was niet echt positief. Leuvense onderzoekers hadden na een bevraging van 1002 Vlaamse sportclubs vastgesteld dat er in de sportwereld problemen zijn met diversiteit. Van die aard zelfs dat er in Europa nergens meer gesegregeerd zou worden gesport dan in Vlaanderen.
Professor Scheerder concludeerde dat er een zware ondervertegenwoordiging van kansengroepen in onze clubs bestaat: "Ons zoekt hier echt ons op. Al zien we ook weinig acties van de mensen met een migratieachtergrond zelf."
Ik moest meer dan een wenkbrauw fronsen toen ik dit artikel las. Diversiteitsproblemen bij sportverenigingen zijn me natuurlijk niet onbekend. Maar toch: als sportondersteuner zag ik de voorbije tien jaar zo veel sportorganisaties die zich wel aanpasten aan een nieuwe sociale realiteit. Clubs die op een natuurlijke manier omgaan met diversiteit. Over deze initiatieven repte dit onderzoek met geen woord. Dat er geen initiatief bestond van mensen met een migratieachtergrond strookte in ieder geval niet met mijn ervaringen. Had dit onderzoek misschien iets gemist?
Alternatief sportcircuit
Nu is dit onderzoek eigenlijk geen geïsoleerde studie die bedenkingen plaatst bij de sociale capaciteiten van sportclubs. Integendeel. In de onderzoekswereld bestaan er veel twijfels over de competenties van sportclubs inzake sociale thema’s. Mijn onderzoek neemt deze kritiek in het vizier. Ik ontdekte dat er een alternatief sportcircuit opduikt dat nog weinig wordt belicht in het onderzoek. Dé klassieke sportclub wordt in onze steden uitgedaagd door een versnipperd allegaartje van sportwerkingen die kenmerken vertonen van zowel sportclubs als sociaal werk. De meer gekende Antwerpse voorbeelden zijn de Antwerp Street boys, City Pirates, Beerschot Atletiek,…
Maar ook in andere sectoren wordt ruimte gemaakt voor sport als middel, zoals de welzijnssector. Men durft los te komen van klassieke vormen van hulpverlening. Sport wordt ingezet om met cliënteel aan de slag te gaan. Een intermediaire sportclub voor mensen met een verslavingsproblematiek bij de Sleutel, een cipier die in de gevangenis knokt voor iets meer dan zijn wekelijkse sportuurtje,...
In wat volgt beargumenteer ik waarom we nood hebben aan een nieuwe kijk op al deze sportorganisaties. Ze ontstonden naast elkaar, in diverse sectoren, maar evolueerden tot iets gelijkaardig. Het is opvallend dat veel van deze initiatieven vandaag knokken om de meerwaarde van hun methodiek aan te tonen. Dat komt omdat ze een complexe identiteit hebben. Het volstaat niet meer om hen enkel als ‘andersgeorganiseerd’, ‘sport+’, ‘sportclub’ of ‘welzijn’ te labelen. Ze zijn hybride. Sociale en sportieve ambities lopen door elkaar, wat zowel nieuwe oplossingen als problemen geeft.
Sport voor allen mislukt?
Voor we verder gaan, is het belangrijk om stil te staan bij de term ‘sport voor allen’. Met een ‘sport voor allen-beleid’ verwijzen onderzoekers, internationaal en nationaal, naar de ontwikkeling van een sportbeleid dat een zo breed mogelijk publiek wil aanzetten tot levenslange sportbeoefening. Dit sportstimuleringsbeleid is dan gericht op het toegankelijker maken van sport ongeacht je leeftijd, geslacht en socio-economische status. Sport voor iedereen dus, ook voor kansengroepen. In Vlaanderen is dat beleid sinds de jaren 70 sterk verbonden met publieke middelen voor de volgende drie actoren: sportfederaties, lokale en regionale besturen, en sportclubs.
Het feit dat we 50 jaar sociaal sportbeleid achter de rug hebben klinkt hoopvol, maar een aantal onderzoekers signaleert problemen. “Het sport voor allen beleid heeft haar doelstellingen niet volledig bereikt”, zo las ik regelmatig. Dit klinkt voor sommigen waarschijnlijk als ver van hun bed, maar het wordt concreet als ik het anders formuleer. Het gaat om fundamentele kritiek op het sociale werk van sportdiensten, sportclubs en federaties. “Ze kunnen of willen het niet”, wordt dan gezegd.
Een belangrijke, en ook makkelijk geviseerde speler is de ‘klassieke’ sportclub. Die is volgens sommige academici helemaal niet klaar of uitgerust om aan een 'sport voor allen'-filosofie te voldoen. Ik noem enkele argumenten die ik las:
- Een toegankelijke filosofie staat haaks op de kern van competitiesport;
- Sportclubs zijn verouderde instellingen;
- De ‘ongrijpbare’ vrijwilligerssportclub valt niet op te zadelen met sociale uitdagingen die de overheid zelf niet opgelost krijgt;
- En wat vaak terugkomt: sportclubs hebben het nu zo al moeilijk om te overleven. En dat terwijl er steeds vaker op wordt gewezen dat sportclubs niet anders kunnen dan hun verantwoordelijkheid nemen.
De sport voor allen-trein sputtert, zo constateerden onderzoekers. Dat is enigszins ironisch, want het aantal beroepskrachten in federaties en sportdiensten steeg de laatste 50 jaar exponentieel. Ligt het probleem van de scepsis dan misschien bij deze ondersteuners? Volgens sommige onderzoekers wel. Federaties zouden onhaalbare verwachtingen opleggen, maatregelen van sportdiensten zijn ver van het bed (van de doelgroepen), de competenties zijn beperkt, ze zijn er totaal niet mee bezig,… Hanne Vandermeerschen concludeerde bijvoorbeeld in haar doctoraat dat er een gebrekkige expertise bestaat bij heel wat Vlaamse sportdiensten omtrent armoede. Ze besluit dat veel beleidsinitiatieven te simplistisch zijn om een complex probleem zoals armoede te kunnen ‘uitdagen’. Gelijkaardige conclusies over koepelorganisaties zijn te lezen in rapporten over diversiteit: het zijn witte bastions, bevolkt met goedverdienende burgers.
Als al deze kritiek volledig terecht is, dan hebben we een groot probleem. Vooral omdat cijfers aangeven dat de maatschappij diverser wordt. Armoede, ongelijkheid en andere zorgbehoeften nemen toe. Hoe lossen we dat op met zo weinig wil en competenties bij sportclubs, diensten en federaties? Is het sport voor allen-beleid dan mislukt na bijna 50 jaar overheidsinterventies met een opeenvolging van decreten voor sportdiensten en federaties?
Twee onderbelichte argumenten
Mijn onderzoek toont aan dat de scepsis moet genuanceerd worden. Nu zijn er natuurlijk grote problemen waar het onderzoek terecht op wijst. Het zou van overmoed en oogkleppen getuigen om al die onderzoeksresultaten af te doen als fake news. Toch zijn er onderbelichte dimensies. De kritiek houdt weinig rekening met het feit dat er vandaag allerlei praktijkvernieuwingen zijn die niet voldoende opgepikt worden door het onderzoek. Ik kwam erop uit dat we niet de geschikte taal vinden om deze initiatieven juist te duiden.
De Street Boys zijn lang niet het enige geval dat aantoont hoe Vlaanderen is geëvolueerd tot een kweekvijver boordevol innovatie, met internationale pioniers. Maar we zien ze onvoldoende. Een vertroebelde kijk op onze sportorganisaties, zoals onder andere geïllustreerd in het onderzoek van de KU Leuven, brengt nieuwe problemen met zich mee. Ik geef twee tegenargumenten om de sociale twijfels over sportclubs in een ander perspectief te plaatsen.
Een eerste tegenargument is dat heel wat onderzoek vandaag een zekere keuzevrijheid legt bij de sportsector om maatschappelijke uitdagingen al dan niet te tackelen. Dat klopt volgens mijn bevindingen niet meer. Toch niet in een superdiverse stad zoals Antwerpen, waar er regio’s zijn die gedomineerd worden door een hoge concentratie aan armoede en diversiteit. Nieuwe noden van de buurt zorgen ervoor dat sportclubs zich hier moeten aanpassen. Of opkrassen… Dat doet soms pijn. Maar het is ook de reden waarom deze plekken hotspots van sociale innovatie werden.
Kijk maar naar Molenbeek of Luchtbal, waar nog amper klassieke sportclubs zijn, maar waar vandaag allerlei sociaal-sportieve organisaties als paddenstoelen uit de grond verrijzen. Hoe dat komt is vrij eenvoudig te verklaren: werken aan sociale thema’s is hier veel meer dan een leuk ideetje. De sociale component komt in deze verenigingen gefietst omdat het moet. Ik zag dit urgentie-argument amper in het academische debat. Heel wat onderzoekers lijken er vanuit te gaan dat sportorganisaties nog de keuze hebben om zich op te sluiten via een ‘bunker-mentaliteit’ en verdediging in de eigen gelederen. Dat klopt niet meer in superdiverse omgevingen.
Een tweede argument is dat de sceptici soms te weinig rekening houden met de vele alternatieve sportorganisaties in ons sportlandschap. In heel wat van die onderzoekskritiek op de beperkte sport voor allen realisaties zit er een miskenning van al die initiatiefnemers die vandaag wel creatief aan de slag gaan in een nieuwe realiteit. Het klopt misschien dat een groot aantal sportclubs niet toegankelijk is. Maar is het niet naïef om te denken dat mensen dan maar bij de pakken blijven zitten?
Er duikt een alternatief sportcircuit op, als gevolg van een ontoegankelijk sportaanbod. Gazelles de Bruxelles, een vechtsportproject van Betonne Jeugd, de Street Boys,... Het zijn allemaal sociale projecten die ontstonden als een reactie op dat ontoegankelijke aanbod. Ze staan in beleidsretoriek vaak in functie van toeleiding. Ze zijn hoogstens een stadium naar de ‘echte club’, terwijl ze eigenlijk zelf met clubvormen experimenteren en een vaste stek opeisen.
Onderzoeker Filip Coussée stelde tien jaar geleden al vast dat er in het jeugdwerk een toegankelijkheidsparadox duidelijk was. De toeleidingsfilosofie naar klassieke jeugdwerkvormen bleek ook daar op zijn limieten te botsen, en Coussée constateerde dat er een alternatief jeugdwerkcircuit opduikt. Ditzelfde mechanisme voltrekt zich ook in de sport. En dat besef drong maar half door.
Een andere kijk
Nu wijst het onderzoek wel op alternatieve sportorganisatievormen. Deze organisaties worden vandaag in beleidsteksten doorgaans gezien als ‘andersgeorganiseerd’, ‘lichtgeorganiseerd’ of zelfs ‘niet-georganiseerd’. Maar mijn onderzoek toont aan dat zo’n benadering niet meer volstaat. Deze termen zeggen veel over de normen die dominant zijn. De klassieke sportclub wordt in beleidsretoriek nog steeds als de norm gezien, en al wat daarvan afwijkt is dan maar ‘anders’. Of zelfs ‘niet’ georganiseerd. Maar dat is vreemd, want als je bijvoorbeeld een groep breakdancers bij het station van Brussel Noord grondig bestudeert, dan zie je dat er wel een organisatiepatroon in zulke initiatieven vervat zit.
Het is ook opvallend dat veel sportorganisaties wel kenmerken hebben van reguliere verenigingen, ook al beantwoorden ze niet aan het klassieke beeld van de sportclub. Kijk maar naar de wat denigrerend genoemde ‘garageboxclubs’, de cricket-spelers op het plein in Park Spoor Noord die competitie willen spelen, een vluchtelingeninitiatief dat evolueert tot een voetbalclub,... Al deze initiatieven dragen clubelementen in zich, maar we zien dat deze organisaties vaak worden beschouwd als vluchtig, niet duurzaam, op zichzelf, niet kwalitatief, onbeheersbaar, ‘niet echt sport,...
Stellen dat deze initiatieven geen divers publiek bereiken zou fout zijn. Maar tegelijk beantwoorden ze niet aan het klassieke beeld van de sportclub. Misschien moeten we dus eerder onze kijk op sportorganisaties veranderen, dan poneren dat clubs geen sociale rol opnemen.
Als gevolg van deze twee argumenten besluit ik dat 'sport voor allen' meer realisaties laat zien dan we vandaag in het onderzoek en sportbeleid tegenkomen. Er is wel een maar… Dit is niet enkel het gevolg van een publiek overheidsbeleid, maar ook van een organisch proces ‘van onderuit’. De vernieuwing komt ook van ‘opzij’, uit andere beleidsdomeinen zoals welzijn en jeugdwerk. Ook hier wordt geknokt door praktijkwerkers, wiens sportinitiatief eerst goed zat in het eigen vakje, maar geleidelijk legden deze initiatieven ook “échte” claims op sport.
Het gevolg is dat er een amalgaam ontstaat van verenigingsvormen die niet meer te vatten is in klassieke kaders. Deze ontwikkelingen krijgen we nog onvoldoende in hun sterkte gezet. Is het niet tekenend dat we de Street Boys zowel kunnen labelen als een sportclub, buurtsport, andergeorganiseerde sport, georganiseerd, sport+, +sport, welzijnswerk,… Het wijst op een nood aan conceptuele vernieuwing en vereenvoudiging.
Nu voer ik geen pleidooi om komaf te maken met al deze begrippen. Wel is mijn punt dat hun identiteit veelzijdiger is dan onze bestaande denkkaders toelaten. We mogen deze begrippen ook niet te statisch interpreteren. Wat andersgeorganiseerd was, werd georganiseerd en vice versa. Onze kijk op sport is dus mogelijk niet voldoende mee geëvolueerd met de realiteit van het veld. We hebben dus nood aan kaders die een ruimere en meer dynamische kijk op sport innemen.
Sociaal-sportieve praktijken
Ik doe een worp om het toegenomen aantal sociale sportaanbieders bevattelijk te maken met een term die bestaande denkkaders kan uitdagen: het begrip sociaal-sportieve praktijken. De term is een toepassing op een beweging die ook gemaakt wordt in andere sectoren. Kijk maar naar de culturele sector, waar in het begin van de jaren 2000 het sociaal-artistieke werk een plek kreeg.
Ik gebruik de term om aan te geven dat er op sommige plekken een nieuw type sportaanbieder opduikt die in vele opzichten verschilt van de klassieke sportclub, waar ik overigens geen kritiek op lever. Ook klassieke clubs hebben een sociale rol. Toch gaan sociaal-sportieve praktijken verder gaan dan een impliciete sociale rol. Daarom deze term.
De term sociaal-sportieve praktijken wijst op het hybride karakter dat deze sportverenigingen typeert. Ze leggen een bredere claim dan enkel het sportieve. Gedreven door een nood die bij de doelgroep leeft, ontstaan er verenigingen waar een louter sportieve aanpak niet meer volstaat. Hun ambities gaan verder. Ze komen in contact met sociaal werk dat voorbij de schotten tussen sport, jeugdwerk en welzijn gaat. De uitdaging bestaat erin om deze beleidsdomeinen evenwichtig te laten investeren in dit soort praktijken.
Praktijk daagt het idee uit van de club als formeel erkende vereniging. Sommige verenigingen zijn geen vzw of hebben geen formeel bestuur. Maar ze spelen wel een belangrijke rol in de buurt. Andere praktijken hebben alternatieve verdienmodellen: Corporate Social Responsability, meer subsidieschrijvers, solidariteitsprincipes in het lidgeld,... Een aantal praktijken draait niet meer enkel op vrijwilligers en is ook overdag open. Ze bevinden zich niet enkel in de sporthal en de trainer is ook coach naast het sportveld.
Als we blijven vasthouden aan een klassieke en formele invulling van ‘de sportclub’, dan worden deze nieuwe dynamieken onnodig een probleem. Niet het begrip ‘sportvereniging’ is problematisch, maar wel de klassieke invulling die aan een sportvereniging wordt gegeven is daarom ontoereikend. Vandaar het begrip praktijk.
De benaming sociaal-sportieve praktijken maakt het mogelijk om een bredere groep sociale sportaanbieders vanuit een gezamenlijk kader te bekijken. Een jeugdwerkinitiatief dat van instuifmoment doorgroeide tot een sportclubje met sociale aspiraties, een hulpverleningsinitiatief dat experimenteert met de verbindende kracht van sport, een ‘garage-sportclub’ die wordt getrokken door een buurtbewoner, een klassieke sportclub die zich aanpast aan een nieuwe sociale realiteit,…
Nieuwe perspectieven
Mijn conclusie is dat er wel nieuwe initiatieven ontstaan die tegemoetkomen aan een veranderde maatschappelijke realiteit. Hun aandeel en schaalgrootte is eigenlijk ongekend. We moeten meer gaan praten over deze spelers. En vooral met hen.
Verschillende onderbelichte praktijken geven aan dat het water aan de lippen staat. Dat is dan niet zo zichtbaar voor de Street Boys, maar wel voor vele andere organisaties, ook binnen de Belgian Homeless Cup. Ze botsen op een institutioneel kluwen en de overlevingsmodus is vaak nabij. Vorming en opleiding blijkt weinig afgestemd op hun behoeftes. Heel wat praktijken draaien op tijdelijke middelen.
Het lokale en Vlaamse beleid wordt uitgedaagd om oplossingen te genereren voor deze structurele lacunes die eigen zijn aan het pionierswerk dat ze leveren.Veel praktijken geven ook aan dat ze een belangenbehartiger missen op lokaal en Vlaams niveau. Nieuwe netwerken of platformen zijn noodzakelijk.
Om af te sluiten hoop ik dat het onderzoeksveld ook geappelleerd wordt op deze grote uitdagingen. Nieuw toegepast onderzoek kan ons in staat stellen om antwoorden te vinden die de sport voor allen-scepsis ombuigen in hoopvolle toekomstperspectieven. Waarom geen behoeftenonderzoek naar de effectieve noden van al die praktijken? Al deze aanbevelingen zullen pas enkel nuttig zijn als we de centrale spelers genoeg betrekken in heel dit debat: de sociaal-sportieve praktijken zelf. Niet alleen als uitvoerder, maar ook als bedenker voor toekomstig sportbeleid en onderzoek.