Terugblik op het Leernetwerk diversiteit over toegankelijkheid en redelijke aanpassingen

item_left

foto(c)chirojeugd_vlaanderen

item_right

Terugblik op het Leernetwerk diversiteit over toegankelijkheid en redelijke aanpassingen

Kris

De Ambrassade en het Departement Jeugd, Cultuur en Media organiseren op geregelde tijdstippen een leernetwerk over diversiteit in/en het jeugdwerk. Gisteren stond de redelijke aanpassingsplicht en de toegankelijkheid van het jeugdwerk voor mensen met een handicap op het programma. Demos blikt terug.

foto(c)chirojeugd_vlaanderen

De dag startte met twee presentaties. Unia bracht een toelichting over ‘redelijke aanpassingen’ en het VN-Verdrag inzake de Rechten van Personen met een Handicap. Inter vzw gaf een inleiding over Integrale toegankelijkheid en Universal Design en bracht de website toegankelijkejeugdlokalen.be opnieuw onder de aandacht.

Na de presentaties volgde een panelgesprek met Beno Schraepen die voor de AP hogeschool onderzoek deed naar vrije tijd van mensen met een handicap. Nadia Hadad, bestuurder en activiste in verschillende (belangen)organisaties van en voor mensen met een handicap. Jolien Minnen van Kazou, een vakantieorganisatie met heel wat expertise als het aankomt op aanbod voor kinderen en jongeren met een beperking. En Anneleen Beels en Stef Thienpont van Konekt die vanuit de talenten van mensen met een beperking streven naar een gelijkwaardige participatie in de samenleving, onder andere als co-animator in het jeugdwerk.

Redelijke aanpassingsplicht

De redelijke aanpassingsplicht is misschien niet het meest bekende stukje wetgeving binnen het jeugdwerk. Meer informatie vind je alvast op onze website, via deze en deze link. Deze regelgeving heeft echter wel een invloed op het jeugdwerk, zowel op het al dan niet weigeren om bepaalde kinderen en jongeren toe te laten als op het weigeren om voor hen bepaalde aanpassingen te doen. Een weigering is niet per definitie een vorm van discriminatie. Pas als je weigert om aanpassingen te doen die als redelijk worden geacht, spreekt de wet van discriminatie. Mensen met een handicap zijn hierdoor aan de ene kant minder beschermd - hun discriminatiegrond is niet absoluut - aan de andere kant hebben ze wel een kader dat hen in staat stelt redelijke aanpassing te eisen van hun omgeving.

Deze regelgeving vloeit voort vanuit de visie dat het net de omgeving is die mensen een handicap bezorgt, door onvoldoende aangepast te zijn aan hun eigenheid. Als de omgeving zich aanpast, ondervindt de persoon in die situatie geen handicap meer. Deze visie – in de vaktermen het ‘sociaal model’ genoemd – vormt de basis voor het VN-Verdrag inzake de Rechten van Personen met een Handicap. Discriminatie van mensen met een handicap heet abelism. Abelism is echter een moeilijk en weinig gebruikt woord. Konekt gebruikt daarom het beeld/concept van (onzichtbare) ‘latten’ waar mensen met een handicap mee geconfronteerd worden. Hieraan koppelden ze ook een tool: de lattenscan.

De redelijke aanpassingsplicht zelf zegt iets over de procedure die je als organisatie moet volgen als je een vraag krijgt van een persoon met een handicap en natuurlijk ook over welke aanpassingen redelijk zijn en welke niet.

De procedure die je als organisatie volgt, moet aan twee voorwaarden voldoen:

1. Het gaat altijd om een individueel en concreet antwoord op een individuele en concrete vraag

Als je een vraag krijgt van een kind met een handicap dan volstaat het niet om te zeggen dat je al teveel kinderen met een handicap in je werking hebt of dat de periode niet past. Je moet telkens op maat van de concrete vraag aangeven waarom de aanpassingen die je voor dit kind moet doen volgens jou niet redelijk zijn of niet in verhouding staan tot de ‘kost’. Je mag geen algemeen of vaag antwoord geven.

2. Er moet altijd sprake zijn van interactie en dialoog

Als je een vraag krijgt van een kind met een handicap om deel te nemen, dan volgt er een dialoog over de aanpassingen die nodig zijn en of die al dan niet haalbaar zijn. Een of meerdere gesprekken met de ouders of de omgeving van het kind zijn dus nodig.

De aanpassing zelf moet steeds op maat zijn van de persoon in kwestie.

“Doordat de barrières die personen ondervinden erg individueel zijn, moet de aanpassing waartoe wordt besloten op maat gesneden zijn. Uniforme aanpassingen voor een groep van personen met dezelfde beperking zullen de toets niet kunnen doorstaan.” (D’Espallier, 2011)

Maar dat betekent niet dat je verplicht bent om alle nodige aanpassingen te doen voor alle mensen die daarom vragen. De wet stelt een grens: is de gevraagde aanpassing redelijk en staat de ‘belasting’ in verhouding tot de ‘opbrengst’.

  • Zorgt de gevraagde aanpassing ervoor dat de hindernissen effectief worden weggenomen?
  • Als er meerdere effectieve aanpassingen mogelijk zijn, welke is dan het minst nadelig voor anderen?
  • Staat de aanpassing in verhouding tot de kostprijs?
  • Zijn de voordelen ook van toepassingen op een ruimere groep, en niet enkel voor de aanvrager?
  • Staan de ‘kosten’ in ruime zin in verhouding tot de beschikbare ‘middelen’ in ruime zin?

Voor ingrepen met financiële gevolgen (zoals een verbouwing doorvoeren of een lift plaatsen) is deze laatste afweging het duidelijkst. Daar zal men anders kijken naar jeugdwerking dan naar een school of een lokale overheid. Maar als het gaat over de ‘mentale’ kost (draaglast) en de ‘mentale’ draagkracht van de begeleiding, dan wordt het een pak vager.

En net dit maakt het niet gemakkelijk om dit kader te vertalen naar het jeugdwerk. De aanpassingen die worden gevraagd, richten zich doorgaans op de organisatie van het aanbod, het aanbod zelf en de begeleiding van het aanbod. Maar het is moeilijk om de ‘kost’ van deze aanpassing te berekenen. Jeugdwerkorganisaties omschrijven die ‘kost’ in termen als de ‘eigenheid van de werking komt in het gedrag’, de ‘draagkracht van de begeleiders wordt overschreden’ of het ‘speelplezier van de andere deelnemers vermindert’, maar deze argumenten zijn te vaag of te onbruikbaar om af te toetsen.

Tijdens het panelgesprek vertelde Anneleen dat ze tijdens haar animatorcursus vroeg om een bepaalde spelactiviteit aan te passen omdat ze anders niet kon mee doen. De cursusgeefster weigerde, omdat het spel anders ‘te saai’ zou worden. Anneleen stelde dan zelf een alternatief voor dat volgens haar haalbaar en leuk was.

Vrije tijd en jeugdwerk zijn niet de meest prioritaire sectoren. De redelijke aanpassingsplicht in de vrije tijd is momenteel nog onvoldoende concreet uitgewerkt. Een verdere verfijning en concretisering is dus zeker een aandachtspunt. We missen concrete voorbeelden en instrumenten.

An inconvient truth?

Dit thema en deze regelgeving laat sommige toehoorders wat ongemakkelijk schuiven op hun stoel. Dat jeugdwerk uitsluit, kwetst en discrimineert past niet in het positieve (zelf)beeld van veel jeugdwerkorganisaties, waarbij onschuldige en goedmenende kinderen en jongeren spelenderwijs bouwen aan een wereld van rechtvaardigheid. Nochtans weten we uit het onderzoek dat AP Hogeschool voerde dat lang niet alle kinderen welkom zijn in het jeugdwerk, ook niet in die werkingen die zich speciaal op deze doelgroep richten.

De redelijke aanpassingsplicht stelt grenzen aan de soevereiniteit van vrijetijdswerkingen om volledig autonoom te beslissen wie er al dan niet mag deelnemen aan hun aanbod en welke aanpassingen ze mogen weigeren en welke niet. Bovendien hebben veel vrijetijdsaanbieders de gewoonte om collectieve arrangementen te voorzien, zowel in de organisatie als in het activiteitenaanbod zelf. Uitzonderingen maken op de regel en individuele afspraken maken, is voor sommige organisaties ongebruikelijk.

Tegelijk zijn er organisaties die in dit kader een steun en een aanmoediging zien voor hun inclusief beleid en die hier absoluut geen bezwaar tegen maken. Zo krijgen we een jeugdwerklandschap met soms grote verschillen in aanpak tussen organisaties. Tijdens het panelgesprek benoemde Beno Schraepen dit als ‘inclusion by chance, not by choice’. Het hangt teveel van het toeval af of je botst op een toegankelijk vrijetijdsaanbod.

Weerstand

Een verplichting tot redelijke aanpassingen kan dan ook weerstand oproepen. In het leernetwerk hoorden we alvast weinig tegenkantingen – wat bemoedigend was en kenmerkend voor de principiële openheid van het jeugdwerk. Al waren er flarden en echo’s van gekende weerstanden. Doorgaans is men veel minder streng voor de eigen sector dan voor andere sectoren. We zetten de gangbare weerstanden die we in het verleden hoorden, even op een rij:

1) Wij hebben zo’n wetgeving niet nodig. Het jeugdwerk is al goed bezig, het is één van de meest vooruitstrevende sectoren. Men moet ons vooral laten verder doen zoals we bezig zijn, we reguleren onszelf wel en doen het misschien zelfs meer dan wat de wet verwacht! We weten dat er nog werk aan de winkel is, maar we zijn ermee bezig, de processen lopen, je moet ons tijd geven en geduld oefenen.

2) Je moet begrip hebben en mild zijn voor ons. Wij werken met jonge vrijwilligers die heel veel taken opnemen vanuit jeugdig engagement maar die beschikken over beperkte draagkracht en kennis van zaken. Bepaalde aanpassingen zijn ook duur. Lang niet alle jeugdverenigingen kunnen die kost dragen. Zo bevorder je opnieuw de ‘sterke’ werkingen. Werkingen die maatschappelijk kwetsbare jongeren bereiken, hebben hun handen meer dan vol.

3) Zo’n wetgeving werkt contraproductief. Deelname of aanpassingen verplichten, verslechtert de relatie en zorgt ervoor dat de persoon zich niet welkom zal voelen, wat toch de bedoeling is.

4) Zo’n wetgeving is onbeheersbaar. Als we afstappen van collectieve arrangementen dan is het hek van de dam. We zetten dan de deur open voor allerlei individuele eisen maar we kunnen onmogelijk met al die individuele eisen rekening houden.

5) Zolang er alternatieven zijn waar kinderen en jongeren met een handicap wel terecht kunnen, is er toch geen sprake van discriminatie?

Deze weerstanden zorgen ervoor dat het thema van toegankelijkheid vaak blijft steken in een sfeer van voluntarisme en vrijblijvendheid, maar het heeft ook rechtstreekse gevolgen voor (ouders van) kinderen en jongeren met een handicap.

Zwakke onderhandelingspositie

Deze argumenten plaatsen (ouders van) kinderen en jongeren immers in een zwakke onderhandelingspositie als ze aanpassingen vragen.

1) Je zal het zien, zij hebben altijd net brute pech. Net die lokale (leeftijds)groep of net die vakantie is (nog) niet toegankelijk. Net voor die specifieke handicap is de organisatie (nog) niet aangepast.  Net in die periode hebben ze geen geschikt aanbod … Terwijl de organisatie op andere fronten zo goed bezig is! Maar geduld, beste ouders, we zijn ermee bezig. Probeert u het later of elders eens opnieuw?

2) Ouders houden geen rekening met onze beperkte mogelijkheden. Ze jagen ons op kosten. Ze begrijpen de eigenheid van de werking niet of hebben er onvoldoende feeling mee. Ze stellen onrealistische verwachtingen.

3) Ouders gooien hun eigen ruiten in. Hoe zal hun kind nog welkom zijn als de organisatie verplicht wordt om het kind te laten deelnemen of om bepaalde aanpassingen te doen?

4) Ouders verstoren de gangbare manier van werken en overbelasten de organisatie.

5) Er zijn toch alternatieven, waarom kiezen ze daar niet voor? Dat is toch ook beter voor hun kind?

Dialoog is de sleutel

Eén van de grote voordelen van deze regelgeving zit ‘m volgens ons dan ook in het verbeteren van de onderhandelingspositie van (ouders van) kinderen en jongeren met een handicap. De machtsongelijkheid wordt bijgesteld en de situatie wordt meer rechtvaardig, met de redelijke aanpassingsplicht als stok achter de deur. Verschillende sprekers geven aan dit vaak ook het enige wat er nodig en wenselijk is om tot een werkbare oplossing te komen. Als alle partijen samen aan tafel gaan zitten, soms met bemiddeling van een derde partij, dan vinden ze meestal oplossingen die werkbaar zijn voor alle partijen.  

Toegankelijkheid en avontuur? Samen of apart?

Tijdens het debat kwam ook de spanning tussen ‘toegankelijkheid’ en ‘avontuur’ aan bod. Veel jeugdwerkactiviteiten gaan door op plekken die spannend en uitdagend zijn, net door hun fysieke ontoegankelijkheid. Hoe beide toch kunnen samen gaan, lees je in hier.

Toegankelijke voorzieningen voor mensen met een handicap zijn in de praktijk toch nog vaak specifieke, aparte voorzieningen. Wie ervan gebruik maakt, onderscheidt zich in de praktijk toch nog van de mainstreamgebruikers. Je zit op een toegankelijk maar apart strand, podium, stuk van de speeltuin of speelbos. Voor de mensen met een handicap zelf maakt het vaak niet. Ze zijn blij dat ze van het aanbod kunnen gebruik maken, samen met andere mensen, met en zonder handicap. Anderen kunnen het gevoel hebben dat het toegankelijk aanbod niet gelijkwaardig is aan of vergelijkbaar is met het gangbare aanbod.

Relatie tussen koepels en lokale afdelingen

Het leernetwerk bracht ook nieuwe inzichten over de relatie tussen jeugdwerkkoepels en hun lokale afdelingen aan het licht. Anders dan we eerder schreven, beschikken koepels achter de schermen wel degelijk over verschillende strategieën en kanalen om lokale afdelingen te beïnvloeden. Maar die blijven wel erg discreet en intern. Transparante procedures waar ook buitenstaanders naar kunnen verwijzen, zijn er vaak niet. Openlijke stellingname ligt soms moeilijk, niemand wil het eigen nest bevuilen. We merken ook zelden dat koepels luid en duidelijk de oncomfortabele boodschap brengen dat lokale groepen op dit vlak niet zo autonoom kunnen beslissen als ze misschien zelf denken en dat individuele afspraken en uitzonderingen op de regel wel degelijk afdwingbaar zijn. Sommige koepels blijven terughoudend om expliciet en intens op toegankelijkheid in te zetten. Diversiteit blijft één van de vele niche thema’s waar ze mee bezig zijn maar het is o zo moeilijk om toegankelijkheid tot een basiselement van hun DNA te maken en als leidraad te nemen voor hun beleid.

Uitbreiden naar andere discriminatiegronden?

In de namiddag volgden we een workshop onder begeleiding van Unia en De Ambrassade. Vraag was of de redelijke aanpassingsplicht ook kan worden uitgebreid naar andere discriminatiegronden. Concreet ging het dan bijvoorbeeld over halalmaaltijden op kamp of genderneutrale toiletten in jeugdlokalen.

Aan de ene kant lijkt het kader van de redelijke aanpassingen ook bruikbaar voor andere groepen om hun onderhandelingspositie te versterken, de dialoog aan te gaan en effectieve aanpassingen te bekomen. Aan de andere kant weten we op dit moment niet of mensen vanuit andere discriminatiegronden in dezelfde mate op zoek zijn naar individuele oplossingen, zoals dat bij mensen met een handicap het geval is. Misschien zijn ze eerder gebaat met een aantal collectieve maatregelen zoals het standaard aanbieden van halalmaaltijden of vegetarische maaltijden aan alle deelnemers? Maar dat kan dan weer botsen met andere waarden zoals ecologische voetafdruk, dierenrechten of vrije keuze.

Universal design

Tenslotte werd er doorheen de dag verschillende keren gewezen op het potentieel van Universal Design. Veel weerstanden en moeilijkheden van redelijke aanpassingen kunnen vermeden worden, als het ontwerp zelf reeds zo universeel mogelijk wordt uitgewerkt. Soms duikt het idee van ‘universeel jeugdwerk’ wel eens op. Hoewel universal design toch vooral een streefdoel is en we erg veel bedenkingen hebben bij de haalbaarheid en wenselijkheid van ‘universeel jeugdwerk’ kan het volgens ons geen kwaad om bij het ontwerpen van vrijetijdsaanbod de principes van Universal Design bij de hand te nemen. Jeugdwerkorganisaties kunnen natuurlijk niet altijd van een blanco blad vertrekken, maar misschien wel meer dan ze soms zelf denken?